Sorteer op

KORT LEVENSBERICHT VAN Ds J. VAN ANDEL

door ds. C. Lindeboom
 

Ds Jan van Andel stamt uit een godvruchtig geslacht.
Hij werd den llden October 1839 te 's Hertogenbosch geboren als zoon van Jan Huibertse van Andel (1814—1847) en Johanna de Jongh (1816—1909), en ontving zijn voornaam naar zijn grootvader van vaderszijde.

Beiden, zijn grootvader èn zijn vader, stierven jong.
Zijn grootvader, Jan van Andel, geboren te Andel (N.-Br.) in 1790, overleed reeds aldaar in 1815. Hoewel nog geen 25 jaar oud, kon hij met blijdschap scheiden van zijn vrouw*) en van zijn eenig kind, dat toen juist één jaar was geworden, want hij wist in Wien hij geloofde. Op zijn ziekbed heeft hij veel gebeden, vooral voor zijn kind. En die gebeden zijn door God verhoord.

't Scheen eerst zoo niet. Jan Huibertse groeide voorspoedig op, maar toonde geen lust in den dienst des Heeren2). In zijn jongelingsjaren diende hij de wereld. Ofschoon zachtmoedig en vriendelijk van aard, was hij toch in zijn hart een vijand van de vromen. Vervoerd door den geest des tijds, onderzocht hij ijverig de H. Schrift, ten einde .. . gewapend te zijn tegen hen, die de waarheid Gods beleden.

Maar weldra komt in zijn leven de beslissende ommekeer. Een gesprek met Ds H. P. Scholte brengt hem tot ernstig nadenken. Onrust en strijd worden straks gevolgd door den vrede des geloofs. Het biddend verlangen van zijn stervenden vader was in vervulling gegaan.

Van nu aan is hij een sieraad van de kleine, zwakke Christelijke Afgescheidene gemeente te 's Hertogenbosch. Als hij op 33-jarigen leeftijd na een korte ziekte onverwacht door den dood wordt weggenomen, heeft hij reeds onderscheidene jaren deze gediend als haar eenige ouderling, die niet slechts zijn herderlijke zorg aan haar wijdde, maar ook — wijl aan het beroepen van een predikant nog niet kon worden gedacht — in de openbare godsdienstoefening haar regelmatig voorging en catechetisch onderwijs gaf aan de jeugd. Een jaar vóór zijn dood kon — dank zij de moeite, zorg en kosten, die vooral hij zich getroost had — te 's Bosch een Christelijke School (de tweede onder een bizondere Commissie) worden geopend, 1846 3). Kort maar welbesteed was zijn werkdag geweest.

Jan, de oudste der beide door hem nagelaten kinderen4), was, toen zijn vader stierf, nog maar zeven en een half jaar. Ds H. de Cock 5) richtte in zijne „lijkpredikatie" ook eene zijner vele toespraken tot den kleinen knaap: „Gij, zoon des overledenen ! Gij kunt het gemis van uwen vader nog niet regt beseffen, daartoe zijt gij nog te jong, maar u wensch ik van God, dat Hij u zij tot een Vader, dat Hij u stelle Hem tot een zoon. God geve u in de voetstappen van uwen nu zaligen vader te wandelen, opdat wij in u nog eens uwen vader weder mogen aanschouwen, en uit uwen mond eenmaal dat blijde woord des heils mogen hooren, in welks openbaring ook uw vader zijne blijdschap vond ..." 6).

Beide wenschen van den prediker werden vervuld. En dat al spoedig. Niet alleen onderscheidde Jan zich door vroege godsvrucht, maar ook kwam, eerder dan dit gewoonlijk het geval is, nog in den kinderleeftijd, zijn geloof tot helderheid en vastheid. Reeds op zijn 14de jaar wist hij zich innerlijk geroepen tot het predikambt7). Twee jaar tevoren had hij, gedrongen door een sterke begeerte naar het Heilige Avondmaal, in 't midden der Tielsche gemeente belijdenis des geloofs mogen afleggen8).

Zijn moeder, uit Tiel afkomstig, was na het overlijden van haar man naar haar geboorteplaats teruggekeerd9).
Na de lagere school doorloopen te hebben, kwam Jan hier op de Latijnsche School, waar hij onder leiding van den hoogst bekwamen rector Dr Tydeman, degelijk onderwijs ontving, met name in de klassieke talen. Nog vóór zijn 18de jaar had hij het einddiploma verworven.

Thans voerde zijn weg naar Kampen, waar ongeveer drie jaren tevoren de kerkelijke Opleidingsschool was geopend.

„Nog zie ik hem, zooals ik hem voor 't eerst ontmoette" — aldus Dr A. Brummelkamp (f 1919) — „op de boot van Amsterdam naar Kampen, aan het eind der zomervacantie van het jaar 1857. Een slanke jonge man van achttien jaar, met fijn besneden gelaatstrekken en innemend voorkomen, welbespraakt en hoffelijk in toon en manieren. Hij had zijn studies aan het Tielsche Gymnasium voltooid en ging nu naar Kampen om opgeleid te worden aan de Theologische School tot de bediening des Woords ..." 10).

In die dagen waren zij, die te Kampen kwamen studeeren, gewoonlijk veel ouder, niet zelden dichter bij de dertig dan bij de twintig. Maar onder hen, die in 1857 werden ingeschreven, waren er nog twee van ongeveer denzelfden leeftijd als Van Andel, nl. Simon Evenhuis X1) en Pieter Ariëns Lanting 12), en dit drietal sloot spoedig vriendschapsbanden voor het leven.

Maar niet alleen deze intimi, allen, die hem in zijn studententijd leerden kennen, hadden hem lief. „Zijn leeraren zagen in hem iets groots. Zijn vrienden eerden hem om zijn dichterlijken geest, zijn rijke gaven, zijn beminnelijke goedaardigheid die nooit iemand kwetsen of beleedigen zou, zijn kinderlijke naieviteit. Zijn vertrouwden speurden in hem den fijnen, zelfstandigen denker, die voor de toekomst veel beloofde" *3).

„Van Andel studeerde toen veel Duitsche theologie, verbaasde zijn medestudenten door zijn groot talent van voor de vuist te spreken, las en bewonderde de preeken van Adolphe Monod, imiteerde dien onwillekeurig bij zijn improvisaties, was de eerste om een preek-station te openen in het dorpje Wilsum, waarbij een bombardement van steenen niet tot de onmogelijkheden behoorde, en deed reeds in het voorjaar van 1860 eindexamen ..." i*).

Hij was dus nog maar even twintig jaar, toen hij beroepbaar werd gesteld. Maar bij de Chr. Afgescheidene gemeenten ontmoette zijn jeugd geen bezwaar. Een tweetal beriep hem, Alkmaar en Kockengen. Het eerste beroep nam hij aan.

Maar nu kwam de teleurstelling. Zijn peremptoir examen had geen gunstig verloop. De veelbelovende candidaat werd door de classis afgewezen. Niet om zijn tekort aan kennis, maar wijl twijfel was gerezen aangaande zijne rechtzinnigheid. Misschien stond hij wat al te zeer onder invloed van de „Duitsche theologie"; misschien ook was er bij de classis een zekere vooringenomenheid tegen hem als aanstaanden schoonzoon van Docent A. Brummelkamp, wiens „richting" in dien tijd door velen niet werd vertrouwd. Hoe dit zij, hij verkreeg zijn begeerte niet15).

Op zijn verzoek gaf Alkmaar hem zijn woord terug. En nu stelde hij zich weer beroepbaar. Kockengen beriep hem opnieuw, maar ook Zutphen begeerde hem, als opvolger van den juist naar Hattem vertrokken Ds J. Middel. Het laatste beroep werd aangenomen, en het peremptoir examen voor de classis Varsseveld verliep naar wensch.

In deze classis waren toen toonaangevend de predikanten D. Breukelaar, van Aalten, en J. F. Bulens, van Varsseveld, die aan de zijde van Brummelkamp stonden, en die grooten invloed hadden in Gelderland.

Hoe weinig de afwijzing in Noord-Holland Van Andel geschaad had, bleek daaruit, dat hij reeds irt het tweede jaar van zijne bediening onderscheidene beroepen ontving.
Wel is er later een korte tijd geweest, dat hem „afwijkende gevoelens" werden toegeschreven, met name wat betreft de leer der laatste dingen. Dat hij toen naar het Chiliasme neigde was bekend.

Den lOden Febr. 1861 werd hij door Docent A. Brummelkamp — met wiens dochter Anna Henriette *6) hij acht dagen tevoren in het huwelijk was getreden — in het ambt bevestigd 17). Met groote verwachting was zijn komst tegemoet gezien. En deze werd niet beschaamd. Zijn prediking trok, niet alleen de gemeente, maar ook velen buiten haar. Reeds toen was 't voor hem niet beslist noodig, zijn preeken te schrijven 18). Immers, Ds J. v. d. Linden verhaalt: „Velen, ook van de aanzienlijksten, kwamen om dezen talentvollen, machtigen prediker te hooren, en 't is uit dien tijd, dat ik bij wijlen het voorrecht had improvisaties van hem te hooren, die mij en anderen een van de heerlijkste genietingen uit onzen studententijd waren" 19).

Er was in Zutphen toen ook een Gereformeerde Kerk onder 't Kruis. Hoewel in 1869 de vereeniging plaats vond tusschen de Afgescheidene Gemeenten en de Kruiskerken, is het tijdens Van Andels verblijf aldaar niet tot plaatselijke ineensmelting gekomen 20).

Twaalf jaren heeft Van Andel te Zutphen gearbeid. Den tijd, dien hij van het gemeentelijk werk „overhield", besteedde hij toen, gelijk later, steeds aan ernstig en nauwgezet Schriftonderzoek. Tot publiceeren, behalve dan van een drietal preeken en eene verhandeling over Het Koningschap des menschen kwam hij nog niet. Trouwens, wat men een veelschrijver noemt, is hij nooit geweest. Over politieke aangelegenheden schreef hij nimmer. Maar evenmin over actualiteiten van het kerkelijk leven21). Wat hij later aan de pers heeft toevertrouwd, hetzij in week- of maandblad, hetzij in boekvorm, was de vrucht van zijne als student begonnen, als predikant voortgezette en tot in zijn ouderdom volgehoudene Schriftstudie, en bij zijn publicaties stond hem steeds als doel voor oogen: het Woord Gods nader te brengen tot de gemeente.

Toen hij Zutphen verliet, was het niet, om een andere plaatselijke kerk te gaan dienen. Hij had een roeping aangenomen als reizend predikant in Noord-Holland, en werd 18 Nov. 1873 in de Chr. Geref. Kerk te Amsterdam als zoodanig bevestigd. Maar in het werk, hem van nu aan opgedragen, zoo geheel andersoortig als dat van den gewonen dienst, heeft hij zich niet lang thuis gevoeld. En dit kan eigenlijk niemand, die hem gekend heeft, verwonderen. Voor evangelisatie-predikant was hij de man niet. Want hoe vriendelijk en voorkomend hij ook was, hij moest steeds zichzelf overwinnen om zich onder de menschen te begeven, 't Liefst trok hij zich in de eenzaamheid terug. Daarbij viel het hem. die gewoon was te graven in de diepten der Schriften, moeilijk, dag aan dag menschen te bearbeiden, wien nog de „eerste beginselen" moesten worden bijgebracht. Vandaar dat hij, toen de kleine gemeente van Heusden een roeping op hem uitbracht, meende die te moeten opvolgen. En zoo kwam hij in Maart 1877 weer in den gewonen dienst.

De jaren tusschen Zutphen en Heusden hebben hem veel leed gebracht. De dagelijksche ervaring, dat zijn arbeid zoo weinig in overeenstemming was met zijn geaardheid, aanleg en gaven, drukte hem neer. Daarbij kwam de langdurige ziekte en het overlijden zijner vrouw 22). jn haar sterfjaar verscheen van zijn hand eene, in verhevene, dichterlijke, nu en dan ietwat gezwollen taal geschrevene voordracht over De Bestemming der Vrouw, die, hoe dikwijls daar ook op is aangedrongen, nooit werd herdrukt, en die antiquarisch zelden voorkomt. Kort daarna begon hij de uitgave van het maandschrift De Avondster, waarvan de inhoud zoo goed als door hem alleen werd verzorgd. De artikelen, die hij hierin schreef, en die alle over Schriftuurlijke onderwerpen handelden, waren degelijk en schoon, soms van verrassende oorspronkelijkheid. Niettemin ging reeds na twee jaar De Avondster onder. Waarschijnlijk was de geboden lectuur te zwaar, althans voor een periodiek, misschien hier en daar ook wat te wijsgeerig-speculatief 23).

Nog vóór zijn vertrek naar Heusden hertrouwde Van Andel met Mejuffrouw Johanna Hendrika van de Wetering, met wie hij ruim 30 jaren in een gelukkigen echt vereenigd was 24). Ook dit huwelijk is, gelijk zijn eerste, kinderloos gebleven.

Gedurende zijn kort verblijf te Heusden gaf hij, behalve den tweeden jaargang van De Avondster, nog een tweetal geschriften: De Morgenstond van Jezus' leven, en Jezus' Laatst Vaarwel. Wat hij in de voorrede van het eerste verklaart, nl. dat hij winst heeft trachten te doen met het licht, door Godet ontstoken, is merkbaar, o. m. ook in de twintig jaar later door hem gegeven verklaring van het Lucas-Evangelie, van het Johannes-Evangelie, van den Eersten Brief aan de Corinthiërs, alsmede in die van Salomo's Hooglied (1909). Hij wist evenwel zijne zelfstandigheid te bewaren: het ter schole gaan bij Godet is nooit geworden een zich binden aan dezen exegeet.

In October 1879 vertrok Van Andel naar Leeuwarden, 't Was een groote overgang, maar de overgang werd zijn opgang. Hier is hij gekomen tot volle ontplooiing van zijn rijke gaven. Tot dusver altijd min of meer geneigd tot zekere eenzelvigheid zag hij zich hier op eenmaal geplaatst in een veelzijdigen werkkring, dien de reeds toen vrij groote gemeente hem bood. Met vreugdevol idealisme gaf hij zich aan al den arbeid, ook den practischen arbeid, waartoe hij werd geroepen. Want hij vond hier wat tot dusver niet steeds zijn deel was geweest: onbepaald vertrouwen en hartelijke waardeering. „Toen de Friezen hem nog maar kort in hun midden hadden, zeiden zij: „hij weet het", en weetgierig in goeden zin, was het hun een genot van hem te leeren" 25).

Zijn prediking vond dadelijk een goede ontvangst. Niet alleen Frieslands hoofdstad, ook „het omliggende land" ging tot hem uit. En dat, niettegenstaande hij allerminst was wat men gewoonlijk een „populaire" prediker noemt. Integendeel, hij die diep groef in de goudmijn der Schriften, maakte het zijn hoorders niet gemakkelijk hem te volgen. De rijkdom van gedachten overstelpte hem vaak, en de diepte van inzicht deed hem dan worstelen met de taal om aan zijn gedachten uitdrukking te geven. Dat de duidelijkheid van voorstelling hier wel eens onder moest lijden, valt licht te begrijpen. Niet steeds wist hij zich te verplaatsen in den toestand zijner hoorders en hield hij rekening met hun bevattingsvermogen en de mate hunner kennis26). Een kern verstond hem en verlustigde zich in zijn rijke Schriftverklaring en verrassendschoone ontwikkeling der heilswaarheid. En de anderen ? Ook zij verdrongen zich rondom zijn kansel. Want wat hun ook mocht ontgaan, zij voelden dat élke prediking een warme, overtuigende, lokkende Christus-prediking was27). Daarbij kwamen zij onder de bekoring van zijn ongewone welsprekendheid. „Wat was" — aldus Dr L. H. Wagenaar28) die van 1889 tot 1892 de Ned. Geref. Kerk te Leeuwarden heeft gediend — „Van Andel een heerlijk orator. Nooit zal ik kunnen vergeten de eerste gecombineerde dienst in de Noorderkerk te Leeuwarden, waar hij sprak over de kleine zuster uit het Hooglied, of in de kerk te 's Gravenhage 29), waar de laatste voorloopige Synode werd gehouden en de ineensmelting voorbereid. Prachtstukken van hooge welsprekendheid."

Wat geen dienaar vóór hem had kunnen bereiken, mocht de vrucht zijn van zijn trouwe toewijding en wijs beleid: het bijeenbrengen van de meer subjectieve en objectieve richting. Langzamerhand raakte men, in goeden zin, aan zijn prediking gewoon, en begon men hem steeds beter te verstaan. In dit verband moeten ook, als van bizondere beteekenis, de samenkomsten worden genoemd, door hem een tijdlang gehouden met de ambtsdragers om hen meer te bekwamen tot een rechte uitoefening van hun dienst.
't Duurde niet lang of hij behoorde tot de meest invloedrijke predikanten van Friesland. De Particuliere Synode, naar welke hij regelmatig werd afgevaardigd, koos hem als haar praeses, benoemde hem tot curator der Theologische School, en deputeerde hem naar de Generale Synode.

Ook op de Generale Synodes nam hij een beteekenisvolle plaats in. Tweemaal werd hem het presidium opgedragen door de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, en tweemaal door die van de vereenigde Gereformeerde Kerken. Ook behoorde hij tot de door de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk benoemde deputaten, die de vereeniging met de Ned. Geref. Kerken hadden voor te bereiden 30).

Ook buiten het kerkelijk leven strekte zich zijn werkzaamheid uit. Toen hij in Friesland kwam, waren de maatschappelijke toestanden er allerongunstigst. Deze provincie maakte, mede als gevolg van den Fransch-Duitschen oorlog van 1870/71, een economische crisis door. Niet alleen de arbeidende stand had het zwaar te verantwoorden, ook de welgestelden onder de boerenbevolking zaten in druk, en velen hunner werden arm. Van Andel vroeg zich af, hoe de nood zou kunnen worden gelenigd, en wat in 't algemeen moest worden gedaan tot steun van de economisch-zwakken. Toen trad hij in „Patrimonium" op, behandelde in tal van samenkomsten de sociale vragen der Mozaïsche Wet, en zette uiteen in hoeverre deze ook nu den uitweg wees uit den nood. Zijn woord sloeg in, zijn denkbeelden verbreidden zich, ook buiten Friesland, en weldra was hij een der meest vooraanstaande mannen in de christelijksociale beweging dier dagen. Dr Kuyper, vreezende dat „Patrimonium" uit de rechte koers zou raken, vooral omdat Van Andels pleiten voor nationalisatie van den bodem in steeds breeder kring bijval begon te vinden, stuurde daarom aan op een Sociaal Congres. In 1891 is dit gehouden, en daar werd toen onder algemeene samenstemming en samenwerking een sociaal program vastgesteld, waaraan Van Andels naam steeds verbonden zal blijven, aangezien hij als lid der commissie van voorbereiding krachtig medegearbeid heeft aan de totstandkoming ervan.

Intusschen wist hij ook nog tijd te vinden om te blijven werken voor de pers. Ds W. H. Gispen, die blijkbaar hem een bezoek had gebracht, berichtte in 1886 door middel van De Bazuin aan zijn vriend te Jeruzalem: „Eén van de gelukkigste predikanten onzer kerk is mijn Leeuwarder ambtgenoot Ds J. van Andel. Temidden van al het kerkelijk rumoer doet hij zijn werk als herder en leeraar en dient, met zijn groote en beminnelijke gaven, de gemeente, die het voorrecht heeft hem tot opziener te hebben. Het overige van den tijd zit hij in zijn stille studeercel — geen magazijn van oude en nieuwe boeken — in Gods Woord te lezen, evenals iemand die in een mijn afdaalt, om edel metaal te vinden en te voorschijn te brengen. Wat hij daar vindt, schrijft hij meestal op groote vellen papier, rangschikt, verdeelt, ordent naar een wijsgeerige methode, en verbindt het dan in keurige taal, met rijkdom van beelden tot een levend, bezielend, schoon geheel."

Uit de Leeuwarder periode dagteekenen onderscheidene grootere en kleinere geschriften. Allereerst Jezus' Leer (1880), welk werk door den auteur in een drieregelige voorrede aldus werd getypeerd: „Schrijver dezes heeft de vele dingen, die Christus ons geleerd heeft, tot één geheel pogen saam te vatten, 't Is een poging, meer niet. Hoe schooner het voorwerp is, dat hij ons afbeelden wil, des te meer voelt de kunstenaar zijn armoede." Het eenige jaren later (1885) verschenen Paulus' Evangelie is eenigermate naar dezelfde methode bewerkt.

Op Jezus' Leer volgde De Kleine Profeten (1881), een klein maar waardevol boekske, dat niet vers voor vers verklaart, in den trant van zijn latere Nieuw-testamentische commentaren, maar, met pericoop-indeeling, een korte paraphrase geeft van het profetisch betoog. In 1882 volgden, kort na elkaar: Van Adam tot Abraham, en De Mozaïsche Wet. In het eerste was het, blijkens de voorrede, den schrijver er om te doen, „de leer der Schriften te beschrijven in de orde der feiten, waaraan hij zich vastknoopt, ten einde den Bijbellezer het overzicht over de goddelijke openbaring te gemakkelijker te maken". — „Men zou het" — aldus Dr H. Bavinck in een recensie31) — „eene philosophie der heilsgeschiedenis kunnen noemen, indien daarbij niet gedacht wordt aan ijdele speculatie, maar aan een diep nadenken en doordenken van wat God in de heilshistorie ons openbaart... Dit werk mist alle geleerd vertoon, maar geeft op elke bladzijde blijk van diepe studie... Het is rijk aan fijne, diepe gedachten, en is een model van grondige studie der H. Schrift". Niet minder gunstig was Dr Bavincks oordeel over De Mozaïsche Wet: „Er openen zich nieuwe gezichtspunten, die de wet in haar geestelijken zin en heerlijke strekking leeren kennen en waardeeren. Vooral de beschouwing over de verkiezing van Israël als volk, over het karakter der wet als wet des rijks en als opvoedster des volks, over de werking der wet, en over de vraagstukken, die zij in het leven riep en die hun oplossing vinden in Christus, de verzoening aller tegenstellingen, is treffend schoon ..32).

In 1886 verscheen het eerste, in 1887 het tweede deel van zijn, sinds algemeen bekend geworden hoofdwerk: Handleiding bij de beoefening der Gewijde Geschiedenis, dat nog steeds wordt herdrukt, en ook niet licht zal worden verdrongen. Het behandelt de geheele heilige historie, in het Oude en Nieuwe Testament vervat, maar op een geheel eigene wijze. Kennis van personen en feiten en tijdsorde worden bij den lezer ondersteld. Wat de auteur geeft, is, gelijk hij zelf het noemt in de Inleiding, een „wetenschappelijke nawerking", der heilige historie, die vóór alles doet uitkomen dat zij is de geschiedenis der Godsopenbaring. „Het staat met het feit als met de leerstelling; gelijk het onze roeping is, om over de leerstellingen, ons in de Schriften gegeven, na te denken en ze tot een stelsel saam te binden, alzoo ligt het ook op onzen weg om de feiten, welke de Schrift tot onze kennis brengt, tot een stelsel saam te vatten. De feiten toch vormen een stelsel; het is er in, zoodat wij het niet behoeven te maken, maar slechts hebben te ontdekken. De feiten maken samen een keten uit, die het begin en de voltooiing van den raad des heils aaneen verbindt. .. Vóór alles echter hebben wij zorg te dragen, dat wij den eenige/i sleutel vinden, met welken de heilige geschriften, die ons de gewijde historie brengen, te openen zijn. Die sleutel is Christus . .

In Leeuwarden is Van Andel ook nog begonnen met het schrijven van wat men gewoonlijk zijn commentaren noemt. De eerste van deze, de verklaring van Paulus' Brief aan de Efeziërs, werd namelijk artikelsgewijze geplaatst in het door Ds J. W. A. Notten geredigeerde tijdschrift Maranatha m) ; eerst in 1894 verscheen die in boekvorm. Behalve aan Maranatha heeft Van Andel ongeveer dertig jaar, tot aan zijn dood, regelmatig medewerking van Ethnographie en Mineralogie. Hij, die allerminst gesteld was op een „groote" bibliotheek, bezat heel wat literatuur, ook de nieuwste, op ethnographisch gebied. Zijn belangstelling in de Volkenkunde was niet maar een eigenaardige liefhebberij. Hij achtte die een vanzelfsheid voor wie de H. Schrift onderzocht, ten einde de gangen Gods in de historie èn in het heden en de toekomst te leeren verstaan. En wat de Mineralogie aangaat, als knaap reeds had hij — naar hij mij eens persoonlijk vertelde — een sterk verlangen om de schatten, in den bodem verborgen, te kennen, en legde hij een kleine verzameling edelgesteenten aan, aanvankelijk slechts bestaande uit zulke als eenmaal het borstsieraad van den O. T. hoogepriester uitmaakten. Langzamerhand echter groeide die verzameling aan, en aan deze werd straks een eveneens toenemende collectie marmersoorten toegevoegd, zoodat in de Gorcumsche pastorie uitsluitend hiervoor een kamer moest worden ingericht, met kasten en vitrines, waarin zijn schatten, van de noodige bijschriften voorzien, waren geordend 39).

Op 1 Nov. 1907 ging zijn eervol emeritaat in. Door de a.r. dagbladen, door Bazuin en Heraut, en door vele kerkbodes werden aan dit feit artikelen gewijd, die getuigden hoe hoog hij in de Geref. Kerken en ook daarbuiten stond aangeschreven, en hoezeer de rijkgeschakeerde arbeid van zijne veelzijdige persoonlijkheid algemeene waardeering vond. De koninklijke onderscheiding, door zijn vrienden en vereerders reeds jaren tevoren, en ook toen weer tegemoet gezien, kwam eerst tien maanden later: op 31 Aug. 1908 werd hij benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau.

Een afscheidspreek heeft hij niet gehouden. Zijn gezondheid liet hem dit niet toe. De wensch van zijn hart, in de dagen zijner rust nog eens den kansel te mogen betreden, is niet in vervulling gegaan. Slechts een enkele maal kon hij onder de prediking opgaan met de gemeente, in wier midden hij was blijven wonen. Al spoedig was hij aan huis gebonden. Maar zijn gemeente vergat hem niet. Velen bezochten hem geregeld, wat door hem bizonder op prijs werd gesteld.

Men heeft hem een man genoemd, wiens hoofd Paulinisch, maar wiens hart Johanneïsch was. De typeering is niet onjuist. Van dezen denker in den edelsten zin van het woord, die zich bij voorkeur in de Brieven van Paulus verdiepte, stond heel het leven in het teeken der liefde.

Toen ik, die zijn opvolger mocht worden, de roeping naar Gorcum had aangenomen, werd mij gevraagd of ik 't geen bezwaar vond, dat „de oude bisschop" daar bleef wonen. Ik kon eerlijk antwoorden, aan dit „bezwaar" geen oogenblik te hebben gedacht, 't Zou ook overbodig zijn geweest. Want van den eersten dag af dat ik in Gorcum kwam, heb ik niet anders van hem ondervonden dan voorkomende vriendelijkheid. Niemand heeft ooit uit zijn mond een minder gunstig oordeel over zijn opvolger of critiek op diens handelingen vernomen. En toch zal, uiteraard, niet alles wat ik deed zijne instemming hebben gehad. Maar hij sprak er niet van. Met wijze en voorzichtige liefde vermeed hij alles wat ook maar eenigszins het vertrouwen zou hebben kunnen ondermijnen.

't Minder worden van zijn physieke krachten had, Gode zij dank, geen invloed op zijn geest. Deze bleef steeds helder. En ook de werklust begaf hem niet. Zijn persarbeid ging regelmatig door. Gelijk vroeger zoo was het ook nu: de drukker behoefde nooit op hem te wachten; zijn artikelen voor De Bazuin of andere periodieken waren weken, soms maanden te voren al gereed.

In den laatsten tijd, toen hij meestal bedlegerig was, ging het schrijven niet meer zoo vlot en begon de voorradige copie sterk te minderen. Zat hij echter een uurtje op, en kón het even, dan werd naar de pen gegrepen en met vaste hand schreef hij dan het eene stuk na het andere, dat van zijn onverminderde denkkracht getuigde. Zelfs een uur vóór zijn dood was hij nog bezig, een van de twee voleinde Bazuin-artikelen ter verzending gereed te maken. Zoo weinig vermoedde hij, dat zijn einde nabij was.

Maar ook voor hem waren ,,de bepalingen gemaakt die hij niet zou overgaan". Woensdag 29 Juni 1910, nam. 5 min. vóór drie. ontsliep hij zacht, ruim 70 jaren oud. Hem, die soms zoo tegen het sterven kon opzien, is, voorzoover wij kunnen oordeelen, zelfs de geringste doodsstrijd bespaard. De Groote Zender heeft dezen rijk-begaafden, rijk-gezegenden dienaar een liefelijk uiteinde bereid, een vredigen overgang naar het Vaderhuis, waar hij nu den Koning aanschouwt, van wiens schoonheid en begeerlijkheid heel zijn leven getuigenis heeft afgelegd.

Op den gedenksteen, dien de Gorcumsche gemeente plaatste boven zijn graf, staat het woord van den psalmist, dat ook zijn levensdevies is geweest: „Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken".
Amsterdam.
C. LINDEBOOM.

 

AANTEEKENINGEN.
]) Wilhelmina Helena van Eeten, 1795—1875.
2) H. de Cock, Leerrede over Hebr. IV : 9, ter gelegenheid van het afsterven van den heer J. H. van Andel. 's Hertogenbosch, 1847, blz. 18 v.
3) Van Strijd en Zege. Gedenkboek van het Christelijk Onderwijs, 1854—1904, Leiden, 1904, blz. 68—70; met portret van J. H. van Andel. Zie voorts over hem: J. C. Rullmann, De Afscheiding, 4e druk. Kampen, 1930, blz. 230.
4) Het andere kind was een meisje. Deze, Everdina Johanna (1844—1891) is gehuwd geweest met haar neef Hendrik Adrianus van Andel, uit welk huwelijk Mr L. van Andel (te Middelburg) als eenig kind is geboren.
5) Diens vrouw was een nicht van J. H. van Andel. De kleine gemeente, van haar voorganger beroofd, waagde het straks, De Cock te beroepen, toen predikant te Appingedam. 't Beroep werd aangenomen, en reeds in Juli 1847 deed De Cock te 's Bosch intrede.
e) H. de Cock, Leerrede, blz. 28.
7) Door hem zelf medegedeeld in de gemeentelijke samenkomst te Gorcum, bij gelegenheid van de herdenking zijner 40-jarige ambtsbediening. Zie De Drie Provinciën van 14 Febr. 1901.
^ Door mij uit zijn eigen mond vernomen in een vertrouwelijk gesprek.
9) Te haren huize hielden de afgescheidenen hun eerste samenkomsten, waarin Ds J. H. Donner (f 1903), die in 1848 te Ommeren het predikambt had aanvaard, meermalen voorging. Zie Dr G. Keizer, Uit de Geschiedenis der Geref. Kerken, tweede druk, Kampen, 1905, blz. 64.
10) In Memoriam J. van Andel, Handboek van de Geref. Kerken voor het jaar 1911, Goes, Oosterbaan en le Cointre, blz. 329.
1X) Reeds in 1867 overleden, als predikant van Sneek. Zie in Zalsman's Jaarboekje voor 1873, blz. 110—128, de bijdrage van J. van Andel, over: „Simon Evenhuis als student, voor Pieter Lanting".
12) Overleden 1915, als em. pred. van Nieuwendam.
13) Ds J. v. d. Linden in het gedachtenis-artikel in de 's Gravenhaagsche Kerkbode, na Van Andels overlijden.
14) A. Brummelkamp, In Memoriam.
1B) Van der Linden, Gedachtenis-artikel. Zie ook De Bazuin, jaarg. 1860. Vg. Rullmann, a.w. blz. 303 v.
18) Geboren 22 Mei 1835 en overleden 2 Mei 1875.
17) In het kerkgebouw in de Torenstraat. De gemeente onder 't Kruis had toen haar kerkgebouw in de Comsteeg. De tekst van den bevestiger was 2 Tim. 2 : 1; die van Van Andel Fil. 4 : 13.
18) In een brief uit den eersten Zutphenschen tijd, aan zijn vriend P. A. Lanting, (waarvan diens zoon Ds A. P. Lanting te Schoonrewoerd mij welwillend inzage verleende), schrijft Van Andel: „Ik breng veel tijd door met studie. Eén preek schrijf ik, de andere wordt geïmproviseerd. Dit bevalt mij zeer goed".
19) Gedachtenis-artikel.
20) Tijdens Van Andels dienst in Zutphen waren zijn collega's in de Kruis-kerk: W. Eichhorn, in 1862 opgevolgd door N. J. Engelberts, die in 1870 vertrok, en wiens vacature in April '72 vervuld werd door de komst van M. van der Mast. Dat het tot plaatselijke ineensmelting mocht komen, was Van Andels vurige wensch. In Febr. '72 schrijft hij aan P. A. Lanting, naar aanleiding van een ontvangen beroep: „Als ik mijn gemeente thans verlaat, weet ik niet wat er van terecht komt. De emigratie heeft haar ontkracht: onder de overgeblevenen tel ik niet veel geestverwanten; deze hebben een ander dominé noodig als ik ben, nl. een gemoedelijk eenvoudig preeker en een trouwe drukke huisbezoeker; vandaar moet ik door den tijd hier weg, want ik heb wel een zeer aanzienlijk en talrijk publiek in de kerk, maar — altemaal hervormden, die ik ten deele verlies als Ds Doedes met Mei hier komt. Nu komt v. d. Mast hier bij de oude kruisgemeente; deze is wellicht ook voor mijne gemeente een goede dominé; maar ik ben de aangewezene man om hem ongemerkt in mijne gemeente in te lijven, opdat, ga ik straks weg, mijne gemeente zich om zijnentwil vereenige met de zijne. Ga ik nu weg, dan komt er niets van; dan beroept mijn volk weer een dominé, en dan boren de beide gemeenten elkaar in den grond. Blijf ik nu dit jaar nog hier dan bereid ik in de vereeniging der beide gemeenten onze kerk hier ter plaatse een toekomst; ik heb slechts wat wijsheid en zelfverloochening hiervoor in practijk te brengen ..." Van Andel is nog ruim anderhalf jaar in Zutphen gebleven, maar de ineensmelting kwam pas geruimen tijd na zijn vertrek tot stand, eerst in 1878.
21) Alleen in de jaren, voorafgaande en volgende op de vereeniging van 1892 heeft hij van tijd tot tijd de Friesche Kerkbode gebruikt tot het uitspreken zijner gedachten. In 1898 verscheen een herdruk van een artikelenreeks in brochure-vorm, onder den titel: Kerkelijke Samensmelting.
22) Tijdens de ziekte en het overlijden zijner vrouw woonde Van Andel te Wijhe. Zie A. Brummelkamp, Levensbeschrijving van wijlen Prof. A. Brummelkamp, Kampen, 1910, blz. 533.
23) In 1908 verscheen een herdruk van 18 artikelen, gebundeld onder den eigenaardigen titel: Bloemlezing uit De Avondster. In het Woord Vooraf verklaart de auteur, dat al te groote weelderigheid hier en daar het snoeimes noodig maakte.
24) Mevrouw J. H. van Andel-Van de Wetering, uit Heerde, werd 19 Juli 1854 geboren, en woont thans nog te Gorcum.
2B) Aldus Ds Joh. Visser (f 1920 als pred. van Zwolle), in diens toespraak bij Van Andels geopende groeve. Zie Maandblad van de Geref. Kerk te Gorinchem, Aug. 1910.
2G) Van der Linden, Gedachtenis-artikel.
27) Bekend is de karakteristieke benaming „Jodenpreek", door Van Andel gegeven aan een preek, waarin de Christus gemist werd; deze toch kon z. i. evengoed in de synagoge worden gehouden.
28) In een gedachteniswoord na Van Andels overlijden, Zuider Kerkbode 9 Juli 1910.
28) Dr Wagenaar doelt hier op de toespraak door Van Andel gehouden als voorzitter der Chr. Geref. deputaten, toen door de Synode der Ned. Geref. Kerken, te 's Gravenhage, op voorstel van de wederzijdsche deputaten tot de vereeniging der beide kerkengroepen besloten werd, onder voorwaarde van nadere goedkeuring door de Chr. Geref. Kerk, die nog in Synode moest samenkomen.
30) Praeses was hij van de Generale Synode te Rotterdam, 1885, Leeuwarden, 1891, Dordrecht, 1893, en Groningen, 1899. Bovendien was hij primus afgevaardigde ter Synode van Groningen, 1872, Zwolle, 1882, Assen. 1888, Amsterdam, 1892, en Arnhem, 1902. Wat de voorbereiding der vereeniging met de Ned. Geref. Kerken betreft, deputaten der Synode van Assen, 1888, waren: J. van Andel, J. H. Donner, A. Littooy, en de hoogleeraren H. Bavinck en M. Noordtzij; deputaten der Synode van Leeuwarden, 1891 (zie boven aant. 29): J. van Andel, A. Littooy, en de hoogleeraren H. Bavinck, L. Lindeboom en M. Noordtzij. Zie ook J. C. Rullmann, De Doleantie, 3de herziene druk, Kampen, 1929, blz. 339 v.
31) De Vrije Kerk, April 1882.
32) De Vrije Kerk, Febr. 1883.
33) In de jaargangen 11—24 (1878—1891) komen bijdragen van Van Andel voor, o. m. ook exegetische artikelen over gedeelten der Openbaring van Johannes.
34) De Synode van 's Hertogenbosch, 1875, belastte Docent A. Brummelkamp met de redactie van De Bazuin, met bevoegdheid om daarbij vaste medewerkers te kiezen. „Aan deze beschikking hebben de lezers jarenlang onder anderen te danken gehad zoovele gewaardeerde Bijbelstudies van Ds van Andel en de welbekende „Brieven aan een vriend te Jeruzalem" van Ds Gispen." Zie A. Brummelkamp, Levensbeschrijving van wijlen Prof. A. Brummelkamp, blz. 536.
35) A. Brummelkamp, In Memoriam.
3B) Volgens de Leeuwarder Kerkbode van 4 Nov. '07 gaf hij bij zijn vertrek dit als reden op.
37) Des Zondags na de gemeentelijke samenkomst (zie aant. 7) hield de jubilaris een gedachtenisrede over 1 Cor. 4 : 5. ('t Is zeer de vraag of ooit daarvoor óf daarna deze tekst voor een dergelijke gelegenheid is gekozen!). In den avonddienst trad Prof. Wielenga, van Kampen, op. Hij had, zeide hij, in zijn leven Van Andel maar driemaal hooren preeken, maar al lagen er dertig jaren tusschen, hij kon er zich nog heel wat van herinneren. En nu wilde hij een poging wagen, om uit de teksten der drie genoemde preeken één geheel te vormen, naar de gelegenheid des tijds. En zoo predikte de hoogleeraar dien avond naar Ps. 146 : 1, 2, over de levenstaak en levensroeping, naar Richt. 15 : 9—20 over de levenservaring, en naar Joh. 17 : 24 over de levensverwachting van den dienaar des Woords. Zie De Drie Provinciën van 14 Febr. 1901.
3S) Hulppredikers waren gedurende 1903 tot 1907: B. J. Esser, thans miss. pred. van Rotterdam te Poerbolinggo; J. F. Colenbrander, thans pred. te Vriezenveen; A. C. Hey, thans pred. te Koudekerke (Z.); en M. Uytenhoudt, thans pred. te Coevorden. Zij waren inwonend in de pastorie.
3B) Met het bezichtigen der gesteenten en het ontvangen van de leerzame toelichtingen van den man, die ze bijeen had gebracht, waren een paar uurtjes gemoeid. Onder de velen aan wie het voorrecht ten deel viel, de kamer der gesteenten te mogen betreden, behoorde ook Prof. Geesink. Vandaar kon deze schrijven in zijn Heraut-recensie van de Pastorale Brieven (1907): „Wie Van Andels geschriften heeft gelezen, zijn werken van populaire exegese waaronder er zijn, die ik gaarne naast den Hebreën-brief van De la Saussaye een plaats zou geven; wie ook maar van hooren zeggen weet wat hij als prediker beteekent; wie de vlucht van zijn speculatieven geest, aan welks vleugelen hij zich, blijkbaar vrijwillig, het lood van het positieve dogma heeft gebonden, met mij bewonderde; wie heeft opgemerkt zijn zin voor het veelzijdige o. a. in dat in-zijn-huis-hebben van die mineraliën-verzameling, welke menig museum hem zou benijden, en die met haar van opschriften voorziene vitrines zeker in geen museum keuriger is ondergebracht, en wie hem dan, als ik, over deze zijne schatten met zaakkennis heeft hooren spreken -— die heeft den indruk van een superieur man."

importantia studiebijbel

De Importantia Studiebijbel bestaat uit een serie hulpmiddelen bij het lezen en bestuderen van de Bijbel.


GRATIS THEOLOGISCHE BOEKEN

Uitgever Peter van der Schelde scant de boeken uit zijn theologische bibliotheek. Hieruit maakt hij boeken beschikbaar als gratis PDF-download. Deze activiteit staat los van Importantia Publishing, maar richt zich wel op dezelfde doelgroep. Inschrijven is mogelijk via onderstaande website.

Aanmelden voor gratis theologieboek als PDF-download

© 2016 - 2024 Importantia Publishing | sitemap | rss | webwinkel beginnen - powered by Mijnwebwinkel